juni 15, 2011

intermezzo

De zon scheen laag over de lege snelweg. Links en rechts de uitgestrekte weilanden van het Hollandse landschap, boven blauwe lucht met hier en daar een wolkformatie, en verder lag in dit landschap het uitgestrekte zwart-witte lint van de snelweg.

In de verte doemen twee figuren op. Het zijn twee mannen in witte schildersoveralls. Ze zwoegen, duwen een torenhoge steiger voort. Hun schaduwen lang achter zich laten vallen, lopen ze in de richting van de ondergaande zon. De schaduwen steeds langer, het licht kleurt langzaam oranje. Het enige teken van leven in de omtrek. Blinkend steekt de steiger tussen hun in. De mannen zijn voorzichtig: zo een hoog gevaarte zou om kunnen vallen, maar de voorste van de twee let goed op, schopt steentjes weg en kijkt uit naar eventuele oneffenheden. Ze hebben het zwaar. Het zweet staat op hun voorhoofd en onder hun oksels. Bij de achterste loopt het zweet in zijn ogen. Hij trekt een zakdoek uit zijn achterzak, en verliest per ongeluk het karkas van een rottende vis. Hij merkt het niet eens. En door gaat het, door over de zwarte oneindigheid door het desolate landschap.

Tot ze een goede plek hebben gevonden. Ze staan een tijdje stil, nietszeggend een shagje rokend. Dan zekeren ze de steiger en beklimmen hem tot helemaal in de top. Als volleerd schoonspringers duiken ze, hoofd naar beneden, naar het lonkend teer. Stervend liggen ze nu onderaan de steiger, hun hoofden laten bloed stromen. Dit kleurt het asfalt langzaam rood..

Geen opmerkingen:

Een reactie posten